Pleistoceen: glacialen en
interglacialen wisselden met elkaar af. De temperatuur daalde
à water werd ijs, de zeespiegel daalde, de
gletsjers breidden zich uit naar het zuiden (o.a. Nederland à Saale- ijstijd).
Preglaciaal: veel
hoogteverschillen à rivieren hebben grote stroomsnelheden alleen de
zwaardere deeltjes bezonken. In het noorden was de stroomsnelheid klein
waardoor de kleinere deeltjes (zand en klei) daar werden afgezet: puinwaaier.
400.000 jaar geleden: ijskap
ten noorden van Nederland: hindernis voor de rivieren à bogen
zich af naar het westen à Groot-Brittannië
scheidt zich van Europa en ontstaan van het Nauw van Calais.
In de rivierdalen: minste
tegenwerking van het ijs. Hogere en bredere gletsjers, later verdween het ijs
en bleven diepe dalen achter: tongbekken.
Stuwwallen:
opgeduwde stukken grond door ijs.
Keileem:
een mengsel van leem en keien.
Postglaciaal:
Nederland en de Noordzee waren drooggevallen, er ontstond dekzand.