donderdag 29 mei 2014

De erfenis van het landijs


Pleistoceen: glacialen en interglacialen wisselden met elkaar af. De temperatuur daalde
à  water werd ijs, de zeespiegel daalde, de gletsjers breidden zich uit naar het zuiden (o.a. Nederland à Saale- ijstijd).

Preglaciaal: veel hoogteverschillen à rivieren hebben grote stroomsnelheden alleen de zwaardere deeltjes bezonken. In het noorden was de stroomsnelheid klein waardoor de kleinere deeltjes (zand en klei) daar werden afgezet: puinwaaier.
400.000 jaar geleden: ijskap ten noorden van Nederland: hindernis voor de rivieren à bogen
zich af naar het westen à  Groot-Brittannië scheidt zich van Europa en ontstaan van het Nauw van Calais.
In de rivierdalen: minste tegenwerking van het ijs. Hogere en bredere gletsjers, later verdween het ijs en bleven diepe dalen achter: tongbekken.
Stuwwallen: opgeduwde stukken grond door ijs.
Keileem: een mengsel van leem en keien.

Postglaciaal: Nederland en de Noordzee waren drooggevallen, er ontstond dekzand


Het ijs smelt, de zeespiegelstijgt

Holoceen is een warme periode dat zo’n 10.000 jaar geleden begon.
à het landijs smolt à zeespiegel steeg à hoge grondwater, daling waterafvoer à in laag-Nederland bleef het water staan à basisveen (planten hopen zich op en verteren slecht)
Begin holoceen: Nederland was bedekt door dekzand.
Kleilaag en keileem zorgden ervoor dat neerslag niet in de ondergrond kon wegzakken à water- en moerasplanten. Door de vochtige omstandigheden verteerden de planten slecht waardoor er hoogveen ontstond (in hoog-Nederland): ligt boven het watergrondspiegel.
Strandwallen: zeespiegel steeg minder snel, er werd meer zand aangevoerd dan er werd weggeslagen. Wind verstoof het zand en die bleef achter obstakels (plantjes) hangen waardoor de eerste duinen ontstonden.  
Tussen de strandwallen zaten er zeegaten, na de strandwallen nam de kracht van het water af en werden de kleine deeltjes afgezet: oude zeeklei. Op dat vochtige gebied ontstonden waterplanten en moerassen: veenlaag/ Hollandveen.
Zeespiegel steeg à jonge zeeklei.






Mensen in het zandlandschap

40% Nederland: dekzand
Hogere ligging à veel zand: oudste bewoonde gebieden.
Groengronden: te lagere gronden: nat voor akkerbouw.
Het landbouwsysteem verdween door de uitvinding van het kunstmest. In de andere regio’s werden graan en kunstmest goedkoper. Economische noodzaak à schaalvergroting à kon alleen door specialisatie in intensieve veehouderij à intensivering + mechanisatie.
Bio-industrie à veel mest à slecht voor het milieu (à bevat stikstofverbindingen en fosfor-). à werden niet opgenomen (buffercapaciteit grond te klein) à mestoverschot à eutrofiëring: voedselrijker worden van de bodem.  (1)
Verzuring (toename van de zuurgraad) door ammoniak à aantasting van gebouwen en planten door regen. (2)
Verdroging à drainage en irrigatie, onttrekken van water en gebruik van water in de industrie.
Terugdringen van mestoverschot:
  1. Boeren zijn gestopt
  2. Aanpassing aan het voer
  3. De mest wordt direct in de bodem gestopt
  4. Boeren mogen pas mest uitrijden als planten het nodig hebben (in het voorjaar).


Landschappen van Laag-Nederland

Vloed: de zee is het hoogst; zand en slibdeeltjes zakken naar de bodem doordat de zee even stil staat.

Eb: er wordt zand afgezet: de kracht van de zee is klein à nieuwe stuk land à kwelder.

Terpen: dijken om het land te beschermen tegen zee overstromingen.
Aanslibbing à vlechtwerk van twijgen.

Recht van opstrek: nieuw ingepolderde land wordt van de boeren als hun land eraan grensde.

Het stuk grond waaruit men veen trok: ontginningsbasis. Evenwijdig hieraan lagen weteringen (water gaten). Deze werden later weer een ontginningsbasis.


Later: wetering verdwijnt: nieuwe ontgonnen land.


De sloten verdeelden het land in percelen/slagen: slagenlandschap.
Het wegzakken van de bodem door ontwatering: inklinking à veen komt lager te liggen à vee verschoof telkens. à grotere kans op overstromingen.
Vervening: veen diende als goede brandstof. à wordt afgegraven (landschap met veel petgaten: watergaten).


Zee, wind en rivieren

Driedeling van het duinlandschap:
  1. Zeereep: buitenste zeewering van de duinen (bestaat uit planten: weinig houden het vol (zout + branding)).
  2. Jonge duinen: reliëf – natuurlijke en menselijke factoren. Door het uitzetten van jachtdieren en verzamelen van brandhout ging de begroeiing van de planten die zand vasthouden achteruit.
  3. Oude duinen zijn afgegraven/ (afgeesten) voor zandwinning à geestgronden.

Rivierlandschap: reliëf
  1. Oeverwallen: hoger gelegen zandgebied in rivierlandschap.
  2. Komgronden: kleiafzettingen

Stroomruggen: oeverwallen met opgevulde beddingen à de rivieren veranderden telkens van plaats en oude beddingen verzandden.
Winterdijken/ banddijken: in de winter zijn er veel overstromingen.
Zomerdijken: lagere dijken die het land tegen overstromingen beschermen (zomer).
à veel neerslag is al verdampt.
Wiel: gat achter de rivier waarin het water terechtkomt bij de doorbraak van de rivier.
Er ontstaan overslaggronden doordat oeverwallen worden weggeslagen.
Kribben: beschermen het land tegen erosie.

Maken stroomgeul smaller à snellere stroming van het water. 


Zeeland, een land van overkanten

Vroeger:
Zuidwesten van Nederland was een veengebied met rivieren, strandwallen beschermden het land tegen zee. Grotere waterkracht: strandwallen vernield à wadgeulen en veeneilanden.
Wadgeulen werden steeds smaller à kreken.
Overstromingen? Klei en veen worden afgezet. Na aanleg van de dijken à inklinking: reliëfinversie (omdraaiing), zand bleef even hoog, klei en veen klonken in.
Lagere gronden: poelgronden – grasland
Kreekruggen: hoogtes
Oudland: kreekruggen en poelgronden.
13e eeuw: zee wordt rustiger en slibt zand en klei aan à aanwas
Er kwamen zandplaten droog te liggen à opwassen.
Ontstaan nieuwland.
Latere middeleeuwen: afgraving van veen op het oudland voor brandstof- en zoutwinning (selnering).
15e eeuw: duinenrij van Westkapelle is te zwak, er worden dijken aangelegd die een superstorm die eens per 4000 jaar voorkomt moeten tegenhouden à zandsuppletie à de branding is ver komen te liggen.




het Krijt-löss landschap

Zuid-Limburg: bijzonder gebied in Nederland door de hoogteverschillen.
Grootste deel is gevormd in de periode voor het Pleistoceen.
Perioden:
  1. Laat-Carboon:  tropisch kustmoeras, ontstaan steenkool door de druk van het veen.
  2. Eind-Carboon: gebergtevorming in Europa.
  3. Laat-Krijt: schelpdieren vormen kalklagen à mergel.
  4. Begin Tertiair: verjongingskuur: gebergtevorming (door erosie) à schiervlakte.

Pleistoceen: schiervlakte veranderd in een terrassenlandschap (gevolg van) à insnijding en opheffing.
Interglaciaal: ondergrond van de rivier was niet bevroren: rivier kan zich insnijden (diepte-erosie).
Beweging van aardplaten à opheffing à rivieren stroomden sneller en sneden zich in à ontstaan stijlranden.
Opheffing minder snel? à breedte-erosie.
Löss is gevoelig voor bodemerosie, daarom lieten de boeren houtwallen staan om te voorkomen dat löss zakt (bij regenval bijv.), maar dit was een hindernis voor de landbouw, daarom werden die graften weggehaald.

Holle wegen: wegen die ontstaan als het stromend water wegen uitdiept in Zuid-Limburg.